Marianne
Oswald (1901-1985) heette in werkelijkheid Sarah Alice Bloch, ze werd
in wat toen Saargemünd heette - want Lotharingen was tussen 1871 en 1918
Duits - en nu Sarreguemines, geboren als dochter van Joodse immigranten
uit Polen. Ze verloor haar ouders jong en werd in 1917 naar een
kostschool in München gestuurd. Drie jaar later is ze in Berlijn waar ze
in cabarets optreedt tot in 1931 het antisemitisme te virulent wordt en
ze uitwijkt naar Parijs. Haar voordracht is duidelijk geënt op de
Duitse stijl uit de jaren twintig, zij is ook degene die liederen uit de "Dreigroschen Oper"
(in het Frans vertaald) in Parijs introduceert. Haar wat ruwe stem
trekt de aandacht en in 1932 maakt ze haar eerste grammofoonplaat, om
meteen daarop door de directeur van Columbia Records France te worden
opgemerkt, hetgeen resulteert in "La complainte de Kesoubah". Jean Cocteau schrijft "Anna la bonne"
voor haar en wanneer Marianne door notoire antisemieten van het toneel
wordt geschreeuwd komt de dichter Jacques Prévert voor haar op en dat
resulteert in een jarenlange samenwerking. Prévert schrijft o.a. "La chasse à l'enfant"
voor haar, geïnspireerd op de sadistische behandeling van kinderen door
bewakers in de gevangenis in Belle-Ile-en-Mer. In 1939 vertrekt ze naar
Amerika, waar ze tot 1946 zal blijven en in de jaren daarna onderwerp
wordt van een serie radioprogramma's gepresenteerd door Cocteau, Camus
en anderen. Marianne zong Préverts Les euilles Mortes in het Duits ("Das trockene Laub") en "Mon oncle a tout repeint" met muziek van Hanns Eisler.