Een eeuw geleden waren grootstedelijke spoorwegstations tempels. Tempels ten gerieve van de reiziger. Soms maakt zich een gevoel uit mijn jeugd zich van mij meester, het verwachtingsvolle sentiment om op reis te gaan, en vervloek ik degeen die me dat gevoel ontnomen heeft. De kruideniersmentaliteit, die zonder enige eerbied voor de bouwer van de tempel het station verkwanseld heeft aan fastfoodgiganten en andere neringdoenden. Iedere keer als ik in Parijs ben probeer ik minimaal een half uur in het Gare de Lyon te zijn, de tempel van de P.L.M. In ons land geeft alleen het Haagse Hollands Spoor me nog een fractie van het verwachtingsvolle sentiment terug, het Amsterdamse Centraal Station ken ik nu al meer dan vijfentwintig jaar als een zandbak waar idioten ongestoord zich kunnen uitleven en het verkopen van spoorkaartjes tot de te verwaarlozen activiteiten behoort. Het is alsof ik in een tijd leef waarbij het uiterlijk belangrijker is dan de inhoud, wat er achter de gevel gebeurt is volslagen onbelangrijk. De verkoop van een kopje Starbuckskoffie schijnt voor de uitbaters van het station van meer importantie dan de reis naar Zuidhorn of Brussel. Maar het kan nog veel erger, in de Verenigde Staten staan sommige tempels al jaren leeg: ze zijn verworden tot ruines, ruines van het reisgevoel. Het geluid van treinen uit het verleden maakt de beelden van vandaag alleen maar schrijnender.