Fiechemann had al zijn boeken verkopen moeten en van enige geestige uitvordering was in dit oudersthuis geen rede, de meeste inwoners zaten vanaf morgens tot avonds sabbelend op hun maaltijd te wachten en verwierde luiden uit te stoten, wie: "Vroegstuk, njamnjam, vroegstuk, het wordt bald tijd". Om zich vervolgens met kunststof (ijzen was strengstens verboden) gaffel op het boterbrood te storten. Hij haatte de gemeenzame maaltijden, maar de direktorin, een geweten vrouw Ursula Daimler geboren Benz was vast ontsloten dat de inwoners gemeenzaam eten zouden. Zo kwam het dat Fiechemann vrouw Theodora Ochuss tegenover zitten moest, die een ernste slagaanval gehad had, waardoor ze haar mond niet meer sluiten kon en hij iedere broodkruimel tot het tapje volgen kon.
Fiechemann had vrouwdirektorin Daimler bereeds mannigmaal gebeden om een ander stel aan de dis, dan vrouw Ochuss vernietigde zijn appetiet, zeker de laatste maand. Zij reed hem tijd kort aan met “mijn stiertje”, openbaar dacht ze in hem haar echtmalige echtgenoot te erkennen. Andere inwoners volgden haar, het ganse huize reed hem nu aan met “mijn stiertje”. Het maakte hem verrukt. Nieuwelijks had hij vrouwdirektorin vast op de knieĆ«n gebeden hem ergenswaar anders heen te stellen. Immer opnieuw was haar antwoord dat het de inwoners nutte aan rust en regelmatigheid en dat hij dat als een van de kloegere inwoners dat toch inzien durfde. Het was verdomd nogmaal alsof hij weer kind was en van zijn vader hoorde dat hij, wie de oudste, doch de kloegste zijn durfde. Alle lust tot leven was hem ontvlogen, dat borduurde hij sluitelijk, maar daar konden zelfs de bemonterende gesprekken met de oudersthuisgeestelijke geen andering in brengen: hij mocht dood zijn. Weg van vrouw Daimler en vrouw Ochuss en weg van de schrikkelijke krankenzusters met hun grote rodelijke handen en hun te luide hetere stemmen,die immer vergaten hem op de gerechte aard en wijze aan te reden en hem deshalve het laatste beetje stol ontnamen, dat hem restte. Hij haaste ze ze immer meer, voor alles nu hij op de kleine krankenzaal lag en ze durend in zijn omgeving waren en het onmogelijk was hen ook maar een ogenblik te ontvliegen. Het geplapper over de verzienprogramma’s, hun verloofden, het kletsen over kranken en andere zusters kwam hem de hals heenuit.
In het bed neven hem lag sinds voorlaatste week Ludwig Eckerstein, openbaar een oude bekende van Theodora Ochuss, dan middags om slag drie laat zij zich naar de zijde van Eckersteins bedplaats varen om een stonde steunluiden te maken. Eckerstein is schoon jaren duif en hoort het weeklagen niet, maar openbaar hoort Fiechemann het daarom immer luider. Het gaat hem op de nerven, dit “Eeeuuuh, euheuheuh, eeeuuuh”, warend de spiegel van haar kin drupt. Fiechemann sluit zijn ogen en ontsluit te zingen: “Zwartbruin is de hazelnoot en zwarbruin ben ook ik”.
Sluitelijk schreit hij zo luid op, dat zuster Beate Heimer de zaal komt ingesneld om hem het muil te verbieden: “Houd U bloot op, heer Fiechemann, met Uw alarm. Dat geeft het ja niet, zulke tonen.”
“Wanneer U vrouw Ochus wegvaart hoor ik op met zingen.”
“ Eeeeeeeeuuuuuuuh”, klinkt Ochusses stem, onderdeze ligt Eckerstein duif te zijn.
“Tassen in de kast? Tassen in de kast, om aan te vangen: voor U ben ik nog immer Professor Doktor Doktor Fiechemann, U..., U..., U, misgeraden geschep” en hij zingt verder: “Doevi doe doevi di ha ha ha.”
“Ogenblikkelijk ophoren U.”
Fiechemann had vrouwdirektorin Daimler bereeds mannigmaal gebeden om een ander stel aan de dis, dan vrouw Ochuss vernietigde zijn appetiet, zeker de laatste maand. Zij reed hem tijd kort aan met “mijn stiertje”, openbaar dacht ze in hem haar echtmalige echtgenoot te erkennen. Andere inwoners volgden haar, het ganse huize reed hem nu aan met “mijn stiertje”. Het maakte hem verrukt. Nieuwelijks had hij vrouwdirektorin vast op de knieĆ«n gebeden hem ergenswaar anders heen te stellen. Immer opnieuw was haar antwoord dat het de inwoners nutte aan rust en regelmatigheid en dat hij dat als een van de kloegere inwoners dat toch inzien durfde. Het was verdomd nogmaal alsof hij weer kind was en van zijn vader hoorde dat hij, wie de oudste, doch de kloegste zijn durfde. Alle lust tot leven was hem ontvlogen, dat borduurde hij sluitelijk, maar daar konden zelfs de bemonterende gesprekken met de oudersthuisgeestelijke geen andering in brengen: hij mocht dood zijn. Weg van vrouw Daimler en vrouw Ochuss en weg van de schrikkelijke krankenzusters met hun grote rodelijke handen en hun te luide hetere stemmen,die immer vergaten hem op de gerechte aard en wijze aan te reden en hem deshalve het laatste beetje stol ontnamen, dat hem restte. Hij haaste ze ze immer meer, voor alles nu hij op de kleine krankenzaal lag en ze durend in zijn omgeving waren en het onmogelijk was hen ook maar een ogenblik te ontvliegen. Het geplapper over de verzienprogramma’s, hun verloofden, het kletsen over kranken en andere zusters kwam hem de hals heenuit.
In het bed neven hem lag sinds voorlaatste week Ludwig Eckerstein, openbaar een oude bekende van Theodora Ochuss, dan middags om slag drie laat zij zich naar de zijde van Eckersteins bedplaats varen om een stonde steunluiden te maken. Eckerstein is schoon jaren duif en hoort het weeklagen niet, maar openbaar hoort Fiechemann het daarom immer luider. Het gaat hem op de nerven, dit “Eeeuuuh, euheuheuh, eeeuuuh”, warend de spiegel van haar kin drupt. Fiechemann sluit zijn ogen en ontsluit te zingen: “Zwartbruin is de hazelnoot en zwarbruin ben ook ik”.
Sluitelijk schreit hij zo luid op, dat zuster Beate Heimer de zaal komt ingesneld om hem het muil te verbieden: “Houd U bloot op, heer Fiechemann, met Uw alarm. Dat geeft het ja niet, zulke tonen.”
“Wanneer U vrouw Ochus wegvaart hoor ik op met zingen.”
“ Eeeeeeeeuuuuuuuh”, klinkt Ochusses stem, onderdeze ligt Eckerstein duif te zijn.
“Zwartbruin moet mijn made zijn, graat zoals ik”, schreeuwt Fiechemann nu uit volle hals. "Beneemt U”, verzoekt Heimer, "het schijnt, U hebt niet alle tassen in de kast, heer Fiechemann.
“Eeeuuuh, eeeuh, eeuuh, eeuuh, eeeeuuuuh’”, toont Ochuss.“Tassen in de kast? Tassen in de kast, om aan te vangen: voor U ben ik nog immer Professor Doktor Doktor Fiechemann, U..., U..., U, misgeraden geschep” en hij zingt verder: “Doevi doe doevi di ha ha ha.”
“Ogenblikkelijk ophoren U.”
“Made heeft mij de boezem gegeven, heeft mij zwaar gekrenkt, heb hem haar teruggegeven, ik wil ja niets geschenkt", en Fiechemann vangt opnieuw met de eerste strofe aan: “Zwartbruin is de hazelnoot, zwartbruin ben ook ik. En weet U waarom vrouw krankenpleegster Heimer? Omdat de hazelnoot, mijn made en ik niet de richtige zonnenbrandcreme benut hebben. Doevi doe doevi di ha ha ha”.
In dit ogenblik komt vrouw direktorin Daimler de krankenzaal heringeeild.