Maar de vraag gebruikte niet meer beantwoord te worden, want Fiechemann was intussen beland bij de derde strofe: “Made heeft geen hof noch huis, made heeft geen geld, maar ik geef haar niet uit, voor alles in de wereld, doevi doe, doevi di ha ha ha”. Het “ha ha ha” werd overtoond door een enorm “Eeeeeeeeuuuuuuuh” van Ochuss.
“Vaart U eerst Ochuss heenuit, vrouw krankenpleegster Heimer, dan grijpen we daarna Fiechemann aan.”
“Was zegt U daar, vrouw direktorin Daimler? Fiechemann? Fiechemann? Nog niet maal heer Fiechemann? Heeft U alle aanstaand verloren, voor U ben ik Heer Professor Doktor Doktor Fiechemann, acht U op de juiste aanredevorm. En welk ander woord hoorde ik U benutten: aangrijpen? Aangrijpen, U bent ja niet in de krijg, vrouw direktorin Daimler! Ik zing bloot een lied uit mijn kindheid, om me zelf op te heiteren, want op Uw lustigheid kan men lang wachten.”
Fiechemann slaat zijn dek met een tocht open steekt de naakte voeten in zijn huisschoenen.
“Ik ga voort. Ik bekom zat van de zaak hier en van U gans en gaar vrouw direktorin Daimler, U kunt zelfs geen kindertuin voeren, het veelt U aan iedere kapasiteit, U kunt me maal.”
“Dat gaat niet, U kunt niet zo maar daarvan lopen heer Professor....”“Ach zo, meent U? Ik trek mijn kleding aan en vaar af. Ik ben genoeg vernedigd.”
Zingend vangt Fiegemann zijn slaapaantrek uit te trekken: “Kernig is die hazelnoot, kernig ben ook ik, als ik met iemand trouwen doe, zo moet zij zijn als ik, doevi doe doevi doe di ha ha ha...”. Hij steekt zijn blasé armen in zijn onderhemd, trekt het over zijn kop en pakt overhemd en krawat uit de schrank neven zijn bed. In dit ogenblik treedt ziekenzuster Daimler, naar lucht snappend, de zaal weer in.
“Vrouw Ochuss ligt heb ik in haar bed vastgesneld, ze komt voorlopig niet meer los."
Graat als Fiechemann zijn onderhoos aantrekken mocht en verzoekt op één been zijn gelijkgewicht te bewaren, slaan beide vrouwen toe en werken hem op de bodem.
“Nu zing je niet meer, oude geitebok, je lied is uit”, bijt Daimler hem toe en plaatst zich op zijn borstkorf.
“Haalt U de baar, vrouwkrankenzuster Heimer, dan transporteren we hem in de isoleercel.”
In dit moment geschiedt iets zonderbaars: Eckerstein, die schoon duif is, maar wie niets aan de ogen veelt, staat op van zijn bed en pakt vrouwdirektorin Daimler in haar genik en heft haar van de bodem op. Daimlers voeten bommelen tien centimeter van de vloer, wanneer hij ook Heimer grijpt en opheft zien Daimler en Heimer uit als poppen in een kasperspel.
Intussen heeft Fiechemanns sluitmossel weermaal verzegd en is zijn onderhoos ernst besmet geraden.
“Verdomd nog een maal”, vloekt hij, “zo kom ik niet vooraan.
Hij hompelt naar het wasbekken om zich zuiver te maken. Intussen slaat Eckerstein de koppen van de vrouwdirektorin en de krankenzuster tesamen. De wijfstukken schreien uit volle keel. De aard en wijze waarop Eckerstein het maakt, moet ook gruwzaam wee doen. Eckerstein grenst breed. Alles maakt zelfverstandelijk ontzettelijk alarm en blijft in het overige deel van het oudersthuis niet onopgemerkt zodat iederman die benen en raderen heeft zich in de deuropening drangt.
“Ik vaar af”, zegt hij, “iemand, die lust heeft met mij op de wandelschaft te gaan?”
Hij hompelt naar het wasbekken om zich zuiver te maken. Intussen slaat Eckerstein de koppen van de vrouwdirektorin en de krankenzuster tesamen. De wijfstukken schreien uit volle keel. De aard en wijze waarop Eckerstein het maakt, moet ook gruwzaam wee doen. Eckerstein grenst breed. Alles maakt zelfverstandelijk ontzettelijk alarm en blijft in het overige deel van het oudersthuis niet onopgemerkt zodat iederman die benen en raderen heeft zich in de deuropening drangt.
Het geeft een juichen en de enigste Italianer in het oudersthuis, Chammeretti begint even aan een aard van ringeldans.
“Kijk maal aan”, zegt hij wijzend op Fiechemann, nog immer bij het wasbekken, “hij heeft zich van reine vreugde bescheten, dat zouden wij alle maken, dan kunnen de plegerinnen eindelijk maal gerecht aan de arbeid, dan gebruiken ze zich niet langer te langwijlen.”
“Typisch wat voor een Italianer, zo een bemerking”, denkt Fiechemann, die een zuivere onderhoos aantrekt.“Kijk maal aan”, zegt hij wijzend op Fiechemann, nog immer bij het wasbekken, “hij heeft zich van reine vreugde bescheten, dat zouden wij alle maken, dan kunnen de plegerinnen eindelijk maal gerecht aan de arbeid, dan gebruiken ze zich niet langer te langwijlen.”
“Ik vaar af”, zegt hij, “iemand, die lust heeft met mij op de wandelschaft te gaan?”
“Vrouw Ochuss wellicht, die mocht gaarne dicht bij U, haar stiertje, zijn”, wendt Chammeretti in.
De koppen van vrouwdirektorin Daimler en krankenzuster Heimer zijn gans bloedig, vrouwdirektorin veelt zelfs enige tenen, wanneer sluitelijk de andere krankenzusters, die graat aan de koffieklets waren, heeneentreden. Ze banen zich moeizaam een weg tussen het publikum. Chammeretti verzoekt ze de ene na de andere in de po te knijpen. Krankenzuster Gisela Azzerbach, laat zo iets niet passeren en geeft hem één. Tegelijk onstaat een slagerij want Chameretti laat zich nooitmaals van een vrouw slaan. De chaos benuttend verzoekt Fiechemann zich door het gedrangel heen te te werken. “Als nu mijn sluitmossel maar niet verzegd.”
De grote wijde wereld ligt op wanneer Fiechemann de deur van het oudersthuis achter zich in het slot vallen hoort. Waarheen nu, het geeft weinig mogelijkheden, al zijn geld wordt door vrouwdirektorin Daimler verwalten en zijn zonen wonen niet in het gelijke oord. Hij denkt na. Wellicht is het heilsleger voorlopig een lozing. Hij zou zijn zoons aanroepen kunnen. Maar hij kent ook hun vrouwen, akelige personen, die het tamelijk hoog in de kop hebben en hem als niet recht gescheid aanschouwen. De kans dat ze hem opnemen is niet aanwezend. Alzo denkend loopt Fiechemann tegen een vrouw met een kopdoek. “Kijk waar je loopt oude geitenboemser”, snuit ze hem aan. “Ontschuldiging”, mormelt hij.