Viktors overgrootvader was nog obersturmbannführer geweest, zijn vader had om het verleden weg te wassen wat letters verwijderd: hij ging zich Orbán noemen, maar qua nationalistische gevoelens deed hij niet voor zijn grootvader onder. Bovendien had hij een privéheilige bedacht die op 20 april zijn naamdag had: Sint Obstipatius, die rond 850 abt van een klooster geweest moet zijn in Székesfehérvár en vijfentwintig maagden moet hebben bevrijd van - wat met een door een ieder te begrijpen woord - "hard op de keutelisme" of in goed Hongaars "kemény a szar". Want laat één ding duidelijk zijn voor Viktor ging niets boven Hongaar zijn. Iedere dag begon hij op zijn knieën de Hongaarse grond te kussen en het deed er niet toe wat voor grond het was: klei, veen, zand, als het maar Hongaarse aarde was. Hij deed dat twintig minuten lang en nam tenslotte zelfs een kleine mondvol tot zich onder het uitstoten van het woord finom (heerlijk), waarna hij opstond zich afklopte en luid uitriep, terwijl zijn moeder hem nog zo verboden had met volle mond te praten, "Semmi nem veri a magyar földet
idegen foltoktól mentes" (er gaat niets boven Hongaarse aarde, van vreemde smetten vrij). Viktor hield niet van vreemde smetten, dat mag duidelijk zijn, hij poetste, zodra er maar een vlekje te bespeuren was op zijn colbertje met spuug net zolang tot het verdwenen was. "Niets maakt mijn kleren zo schoon als echte Hongaarse spuug!"