22.2.07

Moppen

Moppen moet je niet lezen maar horen. Toch heb ik een behoorlijk aantal boeken met joodse humor, het beste is ongetwijfeld “Röyte Pomeranzen or how to laugh in Yiddish”, van Immanuel Olsvanger. De grappen in dat boek zijn ver verwijderd van de Tailleurwitzen, die altijd in een vet accent werden verteld, dat door Marie en Krelis voor jiddisj werd versleten.
Laat ik het verschil duidelijk proberen te maken, eerst een Tailleurmop en daarna een grap die wel Joods is.

Mooz en Zam ontmoethen elkaar op dhe thram. Ob lijn 5, wanth zoietz wil ‘n mensj wethen. Ze hebben elkaar ‘n maandh nieth gezien.
“He”, zeg Mooz, “ hoe gaath-ie Zam? En hoe isj ‘th meth Zaar?”
“Ach, Mooz, wath zal ik je zeggen. Ik heb al dhrie weken ruzie met ‘r.”
“Jij, ruzie meth Zaar?”
“Ja, ik ruzie meth Zaar. Dhrie weken geledhen waren we ob verjaardhagswisithe bij Maub en Judith. Was ik iethsj the wriendelijk thegen Judith, zindsjdhien wil Zaar me nieth meer kennen. Ik zlaab in dhe woorkamer op de dhiwan?”
“Nee, Zam, dath zal thoch niet waar wezen, jij ob dhe dhiwan.”
“Ach, Mooz, ik heb al een paar nachthen gebrobeerdh in m’n eigen bed naast m’n eigen Zaar te zlapen, maar ze dhoeth de zlaabkamerdheur op zloth.”
“Nee!!!”
“Ja, wanachth heb ik nog woor de zlaabkamerdheur gesjthaan. Heb geroepen: “Zaar, m’n eigen liefsjthe Zaartjhe, dhoe thoch open.” Zeg ze: “Nee, Zam, jij komb d’r woorlobig bij mij nieth meer in.”
“Ach Zaar, alz je eensj wisjth waarmee ik op dhe dheur klob.”

De namen Sam, Moos in zo’n Tailleurmop kunnen zonder enig bezwaar vervangen worden door Jort en Matthijs.

De volgende grap is van een totaal ander kaliber.

Het circus is al een paar dagen in de stad en Mosje zeurt Kohn z’n kop gek. Hij moet en zal met Kohn naar het circus. Maar Kohn houdt de boot af: “Ik heb al zoveel circussen gezien, ik hoef niet meer”. Het gezeur van Mosje houdt nog een tijdje aan en uiteindelijk geeft Kohn toe: ze gaan naar het circus. Mosje vindt alles prachtig. De paarden. Kohn reageert negatief: “Heb je een paard gezien, dan heb je ze allemaal gezien”. De clowns. “Altijd dezelfde flauwe grappen, voor mij hoeven ze niet.” De olfifanten. “Had ik je zo kunnen vertellen, gaan ze op zo’n tonnetje staan.”
De leeuwen. “Springen door een hoepel, nou en?” Uiteindelijk komen de koorddansers.
Mosje: “Is dat niet schitterend en zonder net”.
Kohn: “Met net, zonder net, op een fietsje, op elkaar schouders, ze moeten eens met wat nieuws komen”.
Mosje: “Wacht nou maar af”.
Een van de koordansers neemt een tafeltje en een stoel op zijn schouders, zet de tafel omgekeerd op het koord, zet op een van de tafelpoten de stoel, ook omgekeerd en gaat op zijn hoofd op de omgekeerde stoel op de omgekeerde tafel staan. Hij haalt uit zijn binnenzak een piepklein viooltje. En speelt de Partita nummer 2 in d klein van Bach.
Waarop Mosje: “Is dat niet fantastisch, is dat niet.....”
Kohn: “Ja, maar een Yehudi Menuhin wordt hij nooit.”