“Wat sèn we hier an ’t doen, speknek? Beetje an’t klootfiolûh, terwèl fèftig
metûh verderop mensûh mekaar fermoordûh?
Jèh ben toch fan de pot geruk. Zal ik jâh us ‘n hengst foah je trèter gewûh zodat je kiezement
je reet uit komt stappûh?” Forts besteedde geen enkele aandacht aan Wouter
Boutenstein, dat had hij beter wel kunnen doen, maar dat zat niet in zijn aard.
Hij had zich altijd beschouwd als het centrum van het firmament. Wouter duwde
de schuif van Forts’ trombone volledig in en ramde het mondstuk tegen zijn valse
voortanden, die onder het geweld afbrokkelden. “Nâh kan je toeterûh, koekuhbakkûh!”
Vervolgens wendde Wouter Boutenstein zich tot Frederika Teeven: “Wat mot jèh nôh met je supûhkattepult, takkûhwèf?”
en hij probeerde de harp als eiersnijder te gebruiken door Frederika door haar
harp te trekken.