Een sprookje
Laat ik de beren gewoon A, B en C noemen. Beer C heeft sowieso geen naam, ik kreeg hem toen ik negentien of twintig was en dan speel je niet meer met beren, laat staan dat je ze een naam geeft. Beer A is het oudst, hij gaat al zessenzestig jaar mee en ziet er afgeknuffeld uit. Zijn armen en benen zijn ongelijk. Hij is zo kaal dat hij aan de zijkant van zijn hoofd gestopt is, zijn ogen zijn verschillend en zijn oren zien eruit als twee gedroogde vijgen. Op een foto uit 1940 zit ik met de beer - is het wel beer A, denk ik steeds, hij is onherkenbaar veranderd, maar dat ben ik ook - achter een teiltje waarin mijn zusje zit. Ik houd en hield het meest van beer A. Beer A lag, als ik met al mijn dieren naar bed ging, boven naast me. De andere dieren lagen ook naast me, in volgorde van mijn tedere gevoelens voor hen lager of hoger. Beer A lag het hoogst. Hij kent me ook het best. En ik zie er op toe dat hij goed zit, gemakkelijk leunt op de bank. Rug en benen onder een comfortabele hoek. Dat is wel anders geweest. Toen ik beer A negen jaar na mijn scheiding terugkreeg, lag hij samen met beer B en beer C ongekleed in een kist, onder de rails van mijn electrische trein. Beren horen niet onder de rails, beren horen op de rails, als ze al in een kist gepakt worden. Alleen beer B had zijn kleren nog aan. Hij is eigenlijk beertje B, want hij is veel kleiner dan beer A en beer C. Sinds kort draagt hij een sombrero, die aan een fles tequila hing. De sombrero is is in feite te klein en zit hem vrij strak om de oren en ik vraag me af of beertje B dat prettig vindt. Maar het is wel heel leuk als beer A "Indian Love call" zingt, beertje B storend in weer te zien met "La Bamba". Daar moet ik verschrikkelijk om lachen. Beer C treedt nooit op, met hem heb ik nooit zo'n band kunnen krijgen. Hij kijkt hooguit met een draaiend hoofd - hij is enige die zijn hoofd kan draaien - misprijzend naar de dingen, die hem niet bevallen en mompelt woorden van afkeuring. Beer C heeft een groene trui aan, een welpentrui waar de distinctieven van verdwenen zijn. Dat vind ik jammer, ook dat hij pet, halsdoek en broek mist. Want ik heb hem in padvinderscostuum gewonnen. De moeder van mijn vriendin had hem als hoofdprijs van de padvinderij in Rijswijk aangekleed. Ik vond hem fantastisch en en moest en zou hem winnen. Ik kocht zo veel loten, dat het niet anders kon dan dat ik hem won. Maar een echt goede verhouding, zoals met beer A, heb ik nooit met hem gekregen. Beer A is veel geweest: hij was de Canadees, die het dorp waarin ik in de oorlog woonde bevrijdde, hij was piloot en hij was chauffeur. Ik droomde ervan, maar hij was het echt. Ik heb met hem gespeeld en kan dat spel zo voortzetten. Mijn moeder vond dat, toen ik zo'n jaar of veertien was, niet goed en nam iedere gelegenheid te baat om beer A af te pakken. Als ik slechte rapportcijfers had verdween beer A in de linnenkast, als ik me misdroeg verdween beer A in de linnenkast. Ik vond die straf verschrikkelijk onverdiend. Elke keer als mijn moeder het huis verliet, sloop ik naar de linnenkast om beer A opbeurend toe te spreken. Als ik wist dat mijn moeder lang wegbleef, haalde ik hem uit de linnenkast om hem te knuffelen en te vertellen hoe slecht mijn moeder was om de verkeerde te straffen. Beer A droeg een gebreid hemdje, waarop ik met oranje en groene zijde een bloemetje had geborduurd, daarover een rood gebreid vest met pofmouwen en witte knopen, een lange kaki broek - dat was het enige kledingstuk dat hij aanhad toen ik hem na negen jaar terugkreeg - en een vilten rode jas met opgestikte zakken. In een van de zakken zat een tekening van een stoel met daaronder in kinderschrift "deze stoel heb ik zelf gemaakt". Heb ik die stoel voor beer A gemaakt of heeft hij hem zelf gemaakt? Ik weet het niet meer. Lang geleden moet er iets gebeurd zijn waardoor onze persoonlijkheden verward of misschien zelfs verwisseld zijn geraakt. Hij is mij. Ik ben hem.