Ik stelde voor met de tram naar de bioscoop te gaan, want ik zag me niet op klaarlichte dag opnieuw de vernedering ondergaan achter Styra’s brommertje aan te fietsen. Ik mocht mijn fiets in de gang neerzetten. Buiten gaf Styra me een arm. “Zo zijn we niet getrouwd”, dacht ik en begon in plaats van op het trottoir, in de goot te lopen. Ze moest me loslaten. “Doe niet zo kinderachtig. Kleuters lopen in de goot”, zei ze. Ik gaf haar een hand. Hand in hand liepen we naar de tramhalte. “Heb je je peda voor morgen al geleerd?", informeerde ze en begon opgewekt te kwetteren over Rousseaus gedachten over opvoeding. “Gek hoor, zo’n man, die kinderen in een boom laat klimmen en als ze er vervolgens uitvallen, dat beschouwt als een leerproces.” “Prima toch, hoe minder van dat jeugdig tuig, hoe beter.” “Jezus, wat ben jij altijd negatief, waarom wil jij in godsnaam onderwijzer wortden?” “Dat wil ik helemaal niet, ik ben naar de kweekschool gestuurd omdat mijn ouders, dat een prachtige algemeenvormende opleiding vonden.” “Wat wil je dan?” “Treinmachinist of leeuwentemmer, lijkt me wel wat. “Jij bent echt een groot kind, wie wil er op jouw leeftijd nou leeuwentemmer worden.” “Wat is er mis met op mijn leeftijd kind te zijn? Eeuwenlang hebben ze hier in het Westen, kinderen als kleine volwassenen beschouwd. Langzamerhand is het het echte kind ontdekt, lees het maar na in je pedaboeken, maar niemand geeft een antwoord op de vraag of het kind wel volwassen moet worden. Of het kind niet de ultieme mens is. Waarom moeten we zo nodig iets worden? Waarom mogen we niet blijven spelen?”