“Ik heb achter in het geschaft nog wel iets tot aantrekken, Heer Doktor Doktor Doktor Fiecheman, en ik heb daar evenvals een douchecel tot zuivermaken. Ik word het U wijzen.”
“Een goede idee, maakt U dat maal”, zegt de politie.
Fiechemann beijlt zich naar hinde en trekt zich uit. De besmette kleden werpt hij op een hoop. Hij laat het warme water over zijn lijf lopen en springt de kak weg. Hij voelt zich gans opgelokt en vangt zogaar aan met zingen: “Zwartbruin is de hazelnoot en zwartbruin ben ook ik, zwartbruin moet mijn made zijn, graat zoals ik.” Overgaand in een lied dat Fiecheman zich uit de krijg herinnert: “Bruin als de aarde is ons kleed, bruine soldaat in zware tijd”.
Er wordt op de deur van de douchecel gepocht: “Heer Doktor Doktor Doktor Fiechemann hier hebt U een voorschoot en een zuivere onderhoos.”
Weinige ogenblikken later loopt een als vlezer wedergeborene Fiechemann de laden in, graat in het moment als de vrouwdirektorin en haar ondergestelde per baar het geschaft verlaten en met schreeuwende sirene per krankenwagen tot het hospitaal worden afgetransporteerd.
“Nu mocht ik graag Uw geschiedenis horen”, zegt de jongere schutman, “of mocht U het liever op het ambt maken?”
Fiechemann aarzelt en kijkt de vlezer aan.“Mijnwegen maakt U het hier, heden komt toch geen meer in het geschaft.”
“Waar zal ik bloot aanvangen. Nu ja. Weet U wanneer mijn vrouw verstorven is, ben ik in een oudersthuis gegaan, in aanvang ging het schoon, maar na en na is het lager daar gans verslimmerd. Het heerste daar een echt schrikkenheerschap en heden ben ik gevlogen en toevalligerwijze bij onze eermalige vlezer in laden heengekomen. Maar ze hebben me nagezet: eerst twee krankenplegerinnen en daarna de vrouwdirektorin en de oudersthuisarts.
Men heeft mij vals beschuldigd: ik zou een verbreker, zogaar een pedofiel zijn. De heer vlezer heeft mij ieder maal verdedigd en wanneer de arts mij met een berustigingsmiddel wilde omleggen is hij gestruikeld en heeft hij met de sprits de vrouwdirektorin in haar schenkel gestoken en is zij bewustloos geraden.”
“Wie is gestruikeld? De vlezer of de arts? En wie heeft gestoken? De vlezer of de arts?”
“De arts, zelfverstandelijk, de vlezer had een hakbijl, geen sprits”, antwoordt Fiechemann. “En heer vlezer heeft de aangrijp met de sprits gepareerd met zijn hakbijl.”
“Heeft de heer vlezer wellicht de oudershuisarts met zijn hakbijl getroffen? Ik mocht dat heel nauw weten, verstaat U?” zegt de jonge schutman.
“Dat versta ik schoon, de heer vlezer heeft mij geschut, geschut voor de aangrijp met de sprits.”
“Ja, ja maar daardoor kunt U een ontoeverlate getuige zijn, Herr Doktor Doktor Fiechemann, U kunt vooringenomen zijn.”
“Vooringenomen, ik vooringenomen? ik ben in mijn ganzenleven nog niet vooringenomen geweest en ik laat me dat van geen zeggen. Vooringenomen? Nu zowat!”
Fiechemann wist zich Zwitserland van zijn sterren en grijpt zich aan het hakblok hinde de ladentafel vast, hij snapt naar adem en zwenkt op zijn benen.
“Nee, om hemelswillen,nee!” schreeuwt de vlezer. “U kunt niet gans eenvoud daarvan gaan. Blijft U hier, Heer Doktor Doktor Doktor Fiechemann.”
Maar Fiechemann glijdt tot de bodem.
“Tweevak doktor bieten schoon, heer vlezer, niet drievak, heer vleeee.....”
Einde