7.2.10

1943

Het is 1943. Ik logeer in een klein dorp in het zuidoosten van Friesland. Voor het huis ligt een verharde weg, er achter een zandweg die naar een boerderij leidt. Ik wordt vriendjes met het jongetje dat op de boerderij woont. Hij vergist zich regelmatig en noemt me Marcel. Ik vraag aan de mensen, waar ik logeer, wie Marcel is. Marcel blijkt voor mij op hetzelfde adres te hebben gelogeerd. Hij moet er net zo hebben uitgezien als ik. Donker haar. Met het vriendje droog ik rabarberbladeren, die we fijnwrijven en vervolgens in een strook krantenpapier rollen en proberen op te roken. Ik heb ook een vriendinnetje, dat is het dochterje van de smid. De smederij staat op de driesprong en als ik de verharde weg afloop, kan ik kijken hoe er paarden worden beslagen. Ik herinner me tot de dag van vandaag de scherpe geur van het hete ijzer op de hoef. De mensen, waar ik logeer hebben heel grote kinderen. Op een middag gaan ze zwemmen in een vaart, ik mag mee, maar heb geen zwembroek. Ik kijk vanaf de kant naar hun plezier en besluit me uit te kleden en zonder zwembroek in het water te springen. Dat zorgt voor geweldig gelach. Ze hebben nog veel meer plezier wanneer ik me weer "thuis" door een schaap ondersteboven laat lopen. Ik schaam me. Wie laat zich nu door zo'n dom beest als een schaap omgooien? Mijn zusje komt ook. We gaan haar halen met een koetsje van de smid. Pas veel later hoor ik dat niet alle grote kinderen met wie ik in de vaart zwom de oorlog hebben overleefd: ze zaten in het verzet.