Natuurlijk waren er toen vragen en in feite heb ik daar nog steeds geen antwoord op. Waarom pakte een jongen uit een hogere klas mij mijn tas af, haalde hij mijn schoolagenda eruit en gooide hij hem in de hondenstront? Waarom schold een klasgenoot mij tijdens een partijtje schoolvoetbal uit voor rotjood? Waarom vond een lerares Duits, een vak waarin ik slechte cijfers haalde en waarvoor mijn vader haar in een persoonlijk gesprek de oorzaak had proberen te duiden, het noodzakelijk mij publiekelijk te schande te maken door te zeggen dat de moord op mijn opa en oma niets te maken had met mijn luiheid Duits te leren. Het zijn slechts drie voorbeelden van incidenten, die ik me herinner, maar er waren meer. Sommige ervan vind ik te moeilijk om nu te noteren, maar ze zijn wel allemaal terug te brengen tot kleinsteeds antisemitisme, waarvan ik gevrijwaard was gebleven als mijn vader niet teruggekeerd was naar zijn geboortestad, waar zijn afkomst bekend was. Geboren in de jodenbuurt rond de Put, had hij zich opgewerkt tot rayondirecteur van de Arbeiderspers. In 1953 kreeg hij een nieuwe baan en verhuisden we naar Den Haag. De antisemitische pesterijtjes waren ogenblikkelijk afgelopen. Pas toen ik deel ging uitmaken van de redactie van de VARAGIDS keerden ze terug: een chefredacteur, die me een interviewafspraak hoorde maken met een Duits acteur kon niet nalaten op te merken dat mijn Duits uitstekend was, maar dat ik het wel sprak met een jiddisj accent.