In 1972 was ik met een iets kleiner broertje van deze Wolseley: een 14/60, een kleine zescylinder uit 1939 op reportage naar de Kieler Woche, die dienst deed als generale repetitie voor de Olympische Spelen, die in dat jaar gehouden werden. Het was mijn dagelijkse auto, die me nooit in de steek liet, maar uit voorzorg had ik toch maar mijn gereedschapskist meegenomen. Van zeilen wist en weet ik hoegenaamd niets, maar op de redactie waar ik toen werkte dacht men dat dat juist een leuke invalshoek was.
Wedstrijdzeilers bleken verwoede sleutelaars en dat sprak me aan. Alleen vond ik dat ze zo nu en dan verkeerd gereedschap gebruikten, zo zag ik iemand wurmen met een rechte schroevendraaier, terwijl een haakse vereist was. Ik zei dat. “Maar, die hebben we niet.” “Ik wel.” Er volgde een vreemde blik: “Ja, thuis zeker.” “Nee, ik er zitten twee in mijn gereedschapskist achter in mijn auto.” Iemand zorgde razendsnel dat ik een pas kreeg, zodat ik met auto en gereedschapskist het terrein op kon, zodat de haakse schroevendraaiers door de zeilers gebruikt konden worden. Tja. dat dacht ik. Want het stuur in mijn Wolseley zat rechts en ik moest links een pasje in een gleuf stoppen om een slagboom te openen. Dat betekende auto stoppen, uitstappen , om de auto heenlopen, pasje in de gleuf, slagboom open, de auto in, stukje doorrijden, uitstappen en pasje ophalen. Tenminste dat veronderstelde ik, maar zo werkte het systeem niet. De slagboom ging, voordat ik de kans had op te rijden, al weer dicht, uiteindelijk bleek je voor een rechtsgestuurde auto twee man nodig te hebben om het terrein op te komen.
Ik ben ook een aantal keren
aangehouden, soms was dat uit pure nieuwsgierigheid van de kant van de
politie en onstond een leuk gesprek. Ik reed ‘s avonds over de
provinciale weg tussen Weesp en Bussum toen ik werd ingehaald door een
politieauto en een stopteken kreeg. Eerste vraag: “Meneer, hebt u
gedronken?” “Hoezo? Nee hoor!” “U slingert zo.” “Dat kan ik uitleggen.
Deze weg heeft behoorlijk wat spoorvorming, de auto is smaller dan de
sporen en ik heb een starre as voor en achter, de ene keer zit ik met de
linkerwielen in het spoor links, de andere keer met de rechterwielen in
het spoor rechts.” Ik kon gaan. De Wolseley had ouderwetse
richtingaanwijzers, die tussen de voor- en achterdeur naar buiten
floepten, daarover heb ik op de Middenweg in Amsterdam een vrolijke
conversatie gehad met een agent, die klaarblijkelijk in de
veronderstelling was dat elke auto clignoteurs had en vol bleef houden
dat mijn richtingaanwijzers niet werkten. Ik zag, over mijn schouder
kijkend, dat ze keurig naar buiten kwamen en zei: “Ze werken.” “Ja, het
verklikkerlichtje op uw dashbord misschien, maar achter zie ik niets.”
“Maar u moet ook niet achter kijken” en ik wees op armpjes in het midden
van de koets. Hij moest lachen.