Ik ontwikkelde me al vrij snel tot purist en kocht liever een plaat van Amstrongs Hot Five of van Benny Goodman of van Charlie Parker dan me intensief met opgepoetste oude klanken bezig te houden, ging dus wel naar een concert van de in New Orleans geboren, maar in Frankrijk woonachtige, Sidney Bechet met een Frans revivalorkest (in mijn herinnering het orkest van André Réwéliotty), gaf Michiel de Ruyter volledig gelijk toen hij noteerde dat Barbertje - De Ruyter bedoelde Chris "Ice Cream" Barber - moest hangen, een uitspraak die hem op hel en verdoemnis kwam te staan van bijna het volledige toenmalige jazzjournaille, maar het kon echter nog veel erger: waardoor ook de bebolhoede Brit Bilk niet op mijn draaitafel belandde. Dat wil niet zeggen dat er geen behoorlijk musicerende orkestjes waren, maar ik gaf mijn zakgeld liever uit aan origineel dan aan revival. Ons land kende gelukkig een aantal aardige bands en het eerste jazzconcert dat ik bijwoonde was in de tijd dat ik nog in Leeuwarden woonde (dus voor medio 1953) en de Dixieland Pipers onder aanvoering van Eric Krans in de Harmonie optraden. Later had je Jan Burgers met zijn New Orleans Syncopaters, de New Orleans Seven en The Jazz Pilgrims, in de twee laatst genoemde orkestjes speelde de later bekende schrijver Frits Hotz (foto), trombone. In Den Haag had je wat je toen nog geen boy's band noemde, maar het nadrukkelijk wel was, de Stork Town Dixie Kids, die bijvoorbeeld in 1961 een vijfenveertigtoerenplaatje uitbrachten met verjazzde operettemelodieën en hier in de weer met een overjarig countrydeuntje, zoiets was aan mij absoluut niet besteed.