Een stap vooruit naar de midtwintiger jaren: in 1924 eindigt Lorraine-Dietrich
op de tweede en derde plaats in de "24 Uur van Le Mans", in 1925 is
plaats één voor dezelfde fabriek en in 1926 zijn de eerste drie plaatsen
voor het merk. In de jaren dertig - na de crash van Wallstreet en een
aanhoudende wereldcrisis gaat het beduidend minder, en net als andere
Franse merken, probeert de fabriek het hoofd boven water te houden met
het bouwen van railvoertuigen, de zogenaamde autorails. Dat lukt sommige
fabrieken wonderwel, Bugatti zou in de jaren dertig zijn verdwenen als
de razendsnelle "Présidentiels" en derivaten daarvan niet waren gebouwd.
De geschiedenis van Lorraine-Dietrich is redelijk gecompliceerd, want
de Frans-Pruisische Oorlog (1870-'71) betekende dat naast de fabriek in
Reichshoffen in de door Duitsland geannexeerde Elzas, een nieuw fabriek
in Lunéville moest worden gestart. In 1905 splitste die zich af van het
moederbedrijf onder de naam Société Lorraine des Anciens Etablissements
de Dietrich et Cie de Lunéville. In 1932 werden er plannen gemaakt voor
een railvoertuig dat samen met Renault zou worden ontwikkeld: Loraine
zou het chassis, de carrosserie en de wielen leveren, Renault de
motoren en alles wat daar mee samenhing. Maar daar stak de oude firma -
de Elzas lag sinds 1918 weer in Frankrijk - een stokje voor, want die
had inmiddels zelf plannen voor een railvoertuig. Lorraine ging op eigen
houtje - zonder Reanault - door. In 1932 verscheen een prototype, de VT
61, het jaar daarop gevolgd door de VT 62, waarvan zes exemplaren
werden gbouwd voor de "Est" en vier VT 63 voor de "État". De
zescylinderdieselmotoren waren ontwikkeld door een ingenieur van de
firma, M. Barbaroux. Autorails hadden in de regel geen herkenbare
radiateurgrille, zoals een auto, de Lorraines hadden die wel, uiteraard
voorzien van het Lotharinger kruis