Het zat vanaf het begin niet mee. Twee dagen voordat we liftend naar
Frankrijk zouden gaan, liet mijn klas- en reisgenoot weten dat hij van
de tocht afzag. Ik besloot alleen te gaan. Tot bijna aan de Franse grens
kon ik meerijden met een bevriende Belgische arts, die ik op het hart
drukte mijn ouders niet te vertellen dat ik alleen onderweg was. De
eerste nacht kon ik logeren in het huis van zijn schoonouders, een
landgoed met kamers in verschillende pasteltinten. De volgende ochtend
zette hij me af aan de grens. Er kwamen, het was zondagochtend,
nauwelijks auto's voorbij en de auto's die wel voorbij kwamen zaten
vol. Ik stond er drie uur voordat ik werd meegenomen tot Arras. De vrede
van Atrecht, dacht ik, er waren verschillende geweest, maar wanneer
waren die ook al weer? Ik sjouwde met mijn rugzak over de fraaie markt
naar de uitvalsweg. Nog steeds op weg naar Parijs. De somberheid sloeg
toe. Want opnieuw stond ik tijden langs de kant van de weg, tot ik, het
was inmiddels half zeven, eindelijk een lift kreeg en tien kilometer
verderop belandde. Ik zag geen heil meer in verder liften, rolde mijn
slaapzak uit bij bossages, zo'n honderd meter van de weg. Maar van
slapen kwam weinig, plotseling was er een jolige stoet claxonerende
automobilisten onderweg. Ik stond op. Dan maar naar de volgende plaats.
Ik liep terug naar een bushalte en in een overvolle bus ging ik mee naar
Bapaume en begreep de drukte. In Bapaume was kermis. Maar aan die
uitgelatenheid had ik absoluut geen zin. Ik vond en hotel en wist de
prijs van het logies te halveren omdat ik een slaapzak had.