27.2.11

Nogmaals Fiechemann 4

Het donkert en geen geld in de tas, nog niet maar een grootje, maakt het leven niet aangenamer. Hij kijkt naar de schouwvensters, vooral een heeft het hem aangedaan: een vlezerij vol worsten en schenken. Het maakt hem hongerig. Hoe graag mocht hij een stuk zwartbrood met landschenken verspijzen.
"Waarheen? Waarheen?"
Hij loopt de vlezerij heenin: “Kunt U wellicht zeggen waar ik de heilsarmee vinden kan”.
De vlezer kijkt nog niet maal op: “Pak je, jij oude, mieze bedeler. Het geeft te veel van jullie soort. Niet arbeiden en durend de hand ophouden. Weg van hier!”
“Ik mocht bloot weten waar ik het heilsleger vinden durf.”
“Hou af en komt hier nooitmaals terug.”
Fiechemann mocht eerst maal zeggen dat voor hem als Professor Doktor Doktor deraardige spraak niet gewenst was, maar op eenmaal viel hem iets anders in: “Herinnert U zich vrouw Fiechemann, vrouw Isolde Fiechemann?”
“U meent vrouw Fiechemann, de vrouw van heer Professor Doktor Doktor Doktor Fiechemann. Zeer aangename kunde. maar...”
“Ik ben Professor Doktor Doktor Fiechemann.”
“U bent heer Professor Doktor Doktor Doktor Fiechemann? Hoezo,wathalf.......Ontschuldiging, maar zoiets versta ik niet, U komt mij voor als...”
“Als een oude, mieze bedeler, jawel, dat zei u daareven.”
“Ontschuldiging, veelmaals ontschuldiging, ik had u niet wederherkend, wat is...?
“Geen oorzaak, heer vlezer, zoiets kan nu eenmaal passeren. Ik meen: dat men iemand na jaren niet wederherkent. Ik ben nadat, mijn vrouw verstorven was, in een oudersthuis te lande bekomen, dat ben ik heden ontvlogen.”
“Dat is ja een schande, heer Professor Doktor Doktor Doktor Fiechemann. Wathalf bent U gevlogen?”
“Dat kunt U niet verstaan, maar aksepteert U van mij dat het gans slim is. Er heerst daar een schrikkenheerschap wie in een koncentratielager.”
“En wat hebt U nu voor?”
“Geen bleek vermoeden. De vrouwdirektorin verwoudt mijn geld, ik kan mijn zonen nog niet maal aanroepen.”
“Zelfsverstandelijk kunt U dat, U kunt mijn verspreker benutten! Hier hebt U mijn handje, roept U bloot aan.”
De rust in het oudersthuis is enigermate wederhiergesteld en de krankenzusters Gisela Azzerbach en Philippa Otzenfeld zijn los gegaan om Fiechemann in te vangen. Ze lopen ieder aan een straatkant en schouwen de laden heenin. Hij moet zich toch ergenswaar oponthouden. Het is koud. Het vangt aan te regenen. Niet slim, het niezelt en de stemming van beide krankenplegerinnen zakt.
“Oude volidioot de Fiechemann”, roept Azzerbach naar Otzenfeld, “ anders waren we nu aan het avondeten”.
“Ja, zuurbraden met spetters, verdomd nogmaals”, schreeuwt Otzenfeld, terwijl ze een vlezerij passeert.
Ze schouwt heenin, ziet een gebogene gestalte voor de ladentafel en krijst: ” Daar is hij, het oude zwijn, we hebben hem. Snel hierhier.” Ze stormt de vlezerij binnen: “Jij drekfiguur, terug naar het oudersthuis!” En ze vat Fiechemann, die moeizaam de tasten van het handje van de vlezer beroert, aan zijn magere nek en drukt hem tot de bodem. De vlezer komt hinden zijn ladentafel heenweg, hakbijl in hand: “Wat zal dat in mijn laden? Wat? Een kunde aangrijpen? U denkt toch niet dat ik daarvoor gelovenis geef. Eruit. Laat U heer Professor Doktor Doktor Doktor Fiechemann in rust”.
“Ik heb slechst tweevak mijn doktoraat, niet drievak”, zegt Fiechemann zwakkelijk.
“Maakt ja niks”, zegt de vlezer, “ze zullen U niet aanvatten”.