28.2.11

Nogmaals Fiechemann 5

“Hij is een zeer gevaarlijke patient van onze aanstalt, hij is een verbreker, een pedofiel”, roept Otzenfeld.
“Zelfsverstandelijk. En nog zeer veel meer”, voegt Azzerbach heentoe, die de laden heeneen gerend komt, “gisteren heeft hij zich nog aan het achtjarig dochtertje van een gemoeshandelaar vergrepen. Heer vlezer gelooft U ons, dit verdomde zwijn heeft geen aanstandig knook in zijn lijf.”
In dit ogenblik houdt voor de vlezerij een alradaangedrevenwagen stil met aan het stuurrad vrouw Beheimann begeleid van haar eeuwige schat, de Philippinische poetsvrouw Maria Estrella Nobbeltez, die niet slechts de woning zuiver maakt, maar als immer ook de bezorgingen van de Beheimann draagt.
“Jullie bent geheel verrukt, ik ken de heer Professor Doktor Doktor Doktor Fiechemann als een zeer voorname kunde schoon al vast mijn hele leven, zijn vader was al kunde bij mijn vader”, zegt de vlezer.
De greep in Fiechemanns kanthaken verslapt en hij maakt een verzoek daarvan te komen, maar werpt daarbij de kleine Nobbeltez omver.
Vrouw Beheimann zegt onverschutterd:” Schoon goedennamiddag heer vlezer, ik mocht van U vier steaks, van fijnsten zelfsverstandelijk. En dan mocht ik ook nog wat opsnede: tweehonderdvijftig gram landschenken, van fijnsten zelfsverstandelijk, driehonderd gram kalfsleverworst, van fijnsten zelfsverstandelijk en een half ons bloedworst voor de Nobbeltez hier.
De vlezer heeft de krankenzusters Azzerbach en Otzenfeld de weg versperd, die grimmige verzoeken doen Fiechemann opnieuw vast te grijpen en daarbij allerlei beschuldingen aan Fiechemanns adres uiteren.
“Heer Professor Doktor Doktor Doktor Fiechemann gaat U naar hinden, in mijn bureau, dan schaf ik deze twee volidioten naar buiten, nee ik meen U niet genadige vrouw Beheimann, maar deze twee wijfstukken”, en hij vangt aan Azzerbach en Otzenfeld uit de vlezerij te verdrijven. Luid mekkerend lopen ze daarvan.
Jammerlijk is het handje van de slager waarmee Fiechemann een zijner zonen aanroepen mocht in de slacht verloren gegaan, daardoor vrouw Beheimann met haar kekke stijfeltjes daarop getreden is. De vlezer legt de hakbijl weg, maakt zijn vriendelijkste mijne en vraagt de vrouw Beheimann: “Ontschuldig, vrouw Beheimann, ik was een ogenblik afgelenkt, wat zal het heden zijn?”
“Maakt ja niks heer vlezer, ik weerhaal: ik mocht van U vier steaks, van fijnsten zelfsverstandelijk. En dan mocht ik ook nog wat opsnede: tweehonderdvijftig gram landschenken, van fijnsten zelfsverstandelijk, driehonderd gram kalfsleverworst, van fijnsten zelfsverstandelijk en een half ons bloedworst voor de Nobbeltez hier, ach neen, maakt U van laatste maal zult.”
Nadat vrouw Beheimann heeft afgerekend en met haar eeuwige schat Nobbeltez verzwonden is, beijlt de vlezer zich evenvals naar hinden: “Ach mijn god, heer Professor Doktor Doktor Doktor Fiecheman wat een ellende is U toegestoten en onze vaders kenden zich schoon, Uw vader voer toenmaals een Hork, achtcylinder met zestig paardesterkten. Ik durfde eenmaal met Uw vader meevaren. Dat waren nogmaals tijden, mensenkinderen. Waar is het handje, daarmee U aanroepen kunt.”
“Ik heb het vallen laten, het moet ergenswaar aan de bodem in de laden liggen.”
“Nou dan schouwen we maal naar”, en de vlezer loopt de laden in om gelijk weer heenin te treden: “Verdomd, nogmaal, het handje is gans kapot, iemand is er opgetreden. Het was een geboortedaggeschenk van mijn vrouw, dat doet mij ja leed.”
Fiechemann mormelt: “Mij evenvals. Ik borduur het zeer, heer vlezer.”
“Nou ja wanneer U weder tot geld komt, schik ik U schoon de rekening. En om tot het geld te geraden, roept U nu eerst uw zonen aan. Sluitelijk hebben we ook nog een normale telefoon, geeft U mij de nummers.”
“Ik ben gans door en ander, ik kan ze me niet herinneren.”
“Maakt ja niks, dan roepen we het telefoonambt aan.”
In dit ogenblik klinkt de ladenklingel en roept iemand: “Waar is het zwijn?”
Fiechemann schrompelt te samen: “Dat is de vrouwdirektorin.”
“Snelstens in de koelcel met U”, en weinige ogenblikken later staat Fiechemann inmidden van dode brokken vlees.
De vlezer loopt naar voorne: “Wat mocht U van het zwijn, genadige vrouw? Iets gerookt?”
“Stelt U zich niet zo dom, ik kom voor de Fiechemann. Mijn ondergestelde en oudersthuisarts hier, heer Georg Eteysembourg, heeft het dwangjak waarin we hem thuis transporteren meegebracht. Waar is hij? Waar is de Fiechemann?”
“Doet me bijzonders leed, genadige vrouw, hij is niet hier, hij is daarvan gelopen.”
"U liegt me aan, U heeft hem ergens opgeheven. Kom Georg, wij schouwen maar naar!”
“Niets daarvan, dat gaat tegen het reinheidsgebod, dan kan schoon ieder kunde wel in mijn vlezerij hieromstampen. Dat geeft het niet”, en de vlezer grijpt opnieuw naar zijn hakbijl.