Zo'n 40 jaar geleden kwam G.,
recentelijk weer eens uit een inrichting ontslagen, met een vriendin op
de proppen. Dat was nieuw voor me. G., een vriendin. Hij had haar in een
Noordhollands etablissement voor geesteszieken ontmoet, had een
driedelig kostuum aangeschaft en verblijdde me samen met haar met een visite. Zij bleek
een knorrige tante met een daarbij passend uiterlijk: een te lang in
zwavelzuur gemarineerde augurk, die vervolgens enige jaren in een open
potje achterin de koelkast was vergeten. Maar G. scheen gelukkig en toen
hij een dag of later belde om mijn oordeel te vernemen, gaf ik als enig
bezwaar dat het mij heikel leek een relatie met een medepatient te
beginnen. Die tegenwerping werd door G. weggewuifd. Nauwelijks een maand
later werd de verhouding door de zwavelzuuraugurk verbroken en kwam G.
zijn verhaal vertellen. Terwijl hij haar op allerlei manieren, naar ik
aanneem in exclusieve restaurants in de hoofdstad, fêteerde, was ze
begonnen, nadat hij zich had uitgekleed, zich ontdaan had van zijn
gebeugelde schoenen, zodat hij zich niet meer kon verplaatsen, in een
ander vertrek te slapen. Op zijn geroep om gezellig bij hem te komen
liggen kwam geen antwoord. Mevrouw bracht op dat moment waarschijnlijk
een verse komkommer bij zichzelf in. Nadat ik G. dat vermoeden vertelde,
kon hij gelukkig weer lachen.