6.8.22

Klerenhanger

 


Lajos Immerhin woonde in Den Haag, ver van het strand. Het kostte hem als hij naar Kijkduin fietste, met die verdomde helling aan het eind, zeker een drie kwartier, maar hij kwam er graag. Al was het alleen maar om Duitsers te pesten, die, in alle vroegte, van de camping vlakbij, hun kuilen voor de dag hadden gegraven, rond twaalf uur om te eten hun kuil verlieten, die dan rap door Lajos en zijn vrienden werd ingenomen. Bij terugkeer van de Duitsers ontstond altijd een woordenstrijd, de moffen wilden hun kuil terug. Dat konden ze vergeten: het strand was 'Holländisches Gebiet und gehört uns'. Een poosje kwam hij er met een vriendinnetje, dat hij na een maand al weer aan de kant zette omdat ze aanmerking maakte op zijn kinderachtig gedrag: hij liep bijvoorbeeld graag met een voet in de goot, de andere op het trottoir. Jezus, wat een gezeur. Meiden hadden altijd wat te zanikken, terwijl er juist op hen van alles aan te merken viel: ze hielden van de verkeerde muziek: van Pat Boone of Max van Praag en dergelijken, ze begrepen ook niets van zijn passie voor klerenhangers, fietsten met een slakkengang, terwijl wanneer hij voorstelde naar de Wassenaarse Slag te rijden, ze hun neus ophaalden: dat was veel en veel te ver. 
Immerhin las graag. Hij had van jongsafaan heel wat boeken verslonden of beter gezegd letterlijk kapot gelezen. Want iedere gelezen bladzijde scheurde hij uit een boek en verkreukelde hij, bang dat een andere, volgende lezer, hetzelfde plezier zou ondervinden. Het eerste boek, waarvan, tot schrik van zijn ouders, alleen de kaft verbleef was - hoe treffend - Hector Malots "Alleen op de wereld".  Immerhin had inmiddels een boekenkast vol lege banden. Nadat hij besloot bibliofiel te worden, had hij in het begin alleen maar boeken met eenzaam in de titel verzameld, zoals "Eenzaam avontuur" en "Eenzaam maar niet alleen", maar daar was hij van teruggekomen: er verschenen doodsimpel te weinig boeken met dat woord op de omslag. Toch maakte hij ieder keer een klein vreugdesprongetje, wanneer hij weer zo'n boek ontdekte: "De eenzaamheid van de priemgetallen" en "Oud en eenzaam" waren er een voorbeeld van. Alle "eenzame" banden stonden ook in een apart kastje. In de kelder, ergens ver weg uit hetzicht, bewaarde hij zijn kleine Winkler-Prinsencyclopedie en zijn woordenboeken, want daarin had hij noodgewongen de gelezen bladzijden laten zitten. Toen zijn ouders hem lang geleden ieder jaar met Sinterklaas een deeltje "Wie, Wat, Waar" hadden gegeven, had Immerhin ook daaruit na lezing iedere bladzijde verwijderd, maar hij kwam erachter dat hij onmogelijk alles kon onthouden en hij naslagwerken, die compleet  gebleven waren, nodig had. Er was een enorme stampij onstaan toen de kleine Immerhin - hij moet een jaar of tien geweest zijn - uit boeken, geleend bij de plaastelijke volksbibliotheek, na lezing ook daaruit de bladzijden begon te scheuren en te verkreukelen. Zijn vader had vervolgens een forse schadevergoeding moeten betalen, want slechts de kaft van een eerste druk van A.D. Hildebrands "Bolke de Beer" was teruggebracht. Immerhin senior was woedend thuisgekomen en had gevloekt: "Krijg de klere, kleine verdommeling" en Immerhin jr. had een week lang kamerarrest gekregen. Zonder boek! Krijg de kleren? Wat een rare uitdrukking, want hij had kleren genoeg. Ze hingen allemaal keurig op hangertjes in de kast in zijn kamertje. Omdat er niets te lezen viel, haalde Immerhin zijn kleren uit de kast en bekeek de hangertjes.  Aha, nu viel er toch nog iets te lezen. 
Inmiddels had hij nu, jaren later, een verzameling van 459 houten klerenhangers, allemaal voorzien van de naam van een vaak vooroorlogs kledingmagazijn, hij had hangertjes uit Gorredijk, uit Goes en Schin op Geul, om maar een paar zeldzame te noemen. Soms had hij er ééntje met een andere verzamelaar kunnen ruilen, maar Immerhin had ontdekt dat er in ons land maar weinig klerenhangerverzamelaars waren, in Duitsland waren er veel meer, daar was zelfs een vereniging van klerenhangerverzamelaars, net als in Engeland, maar hij wilde alleen Nederlandse klerenhangers. In Houtigehage woonde Hobbe Balkema, de enige andere Nederlandse verzamelaar, die hij kende en die hij, nadat hij op Marktplaats een advertentie had gezet, ook had ontmoet want ze hadden een afspraak gemaakt in de stationsrestauratie in Zwolle, waar ze elkaar sindsdien ieder jaar op de laatste zaterdag in november ontmoetten en elkaar hun jongste veroveringen lieten zien.
Het enige dat Immerhin miste was een Nederlandse klerenhangercatalogus met afbeeldingen en prijzen. Hij had het er met Balkema op hun jaarlijkse bijeenkomsten in Zwolle wel eens over gehad, maar die vond het onzin. Toch zou het handig zijn, want zonder catalogus wist je niets van zeldzaamheid en prijzen, je moest een schatting maken. Immerhin begreep best dat een vooroorlogs  Amsterdams C&A-hangertje hooguit twintig cent waard was, maar wat was een klerenhanger van Van Schuppen uit Veenendaal waard? Tien euro, dertig euro, vijftig euro? Balkema zei als het over prijzen ging altijd: "Het is, wat de gek er voor geeft!" Maar dat was het nou net: Balkema en hij waren de enige gekken. En het als het er op aankwam wist Balkema heel goed wat hij voor een klerenhanger uit een kleine Friese plaats, die hij dubbel had, moest vragen. Laatst nog bood hij in een telefoongesprek een hangertje aan uit Dokkum, dat moest vijfenzeventig euro opbrengen. Dat was geen kattenpis. Immerhin besloot zonder Balkema's medewerking toch met een inventarisatie van klerenhangers te beginnen. Nee, geen gedrukte catalogus, zelfs niet een catalogus in boekvorm, want hij wist hoe die zou eindigen: in verfrommelde bladzijden in een hoek van de kamer. Dus hij nam voor elke hanger een apart vel papier, maakte een tekening en noteerde het opschrift van de hanger en gaf een prijsindicatie. Hoger dan 75 euro ging hij niet. Het kostte hem zes weken, maar toen keek hij tevreden naar een mooi overzicht. Hij zou Balkema toch maar eens bellen, misschien kon hij hem overhalen hetzelfde te doen. Maar Balkema hield de boot af, vond het allemaal onzin en zei dat hij er bovendien geen tijd voor had. Wel had hij een heel bijzonder hangertje in de aanbieding: voor 125 euro kon Immerhin een hangertje overnemen van kleedingmagazijn Okke Knol uit Metslawier. Vermoedelijk uit 1929, zei Balkema.
Immerhin keek op de kaart van Friesland. Dat Metslawier was een verdomd klein plaatsje, eigenlijk veel te klein om  in 1929 een kledingzaak te hebben gehad, want dat had hij inmiddels wel ontdekt: mensen gingen, destijds net als nu, naar grotere plaatsen om kleren aan te schaffen. Hij kon natuurlijk zijn achterneef Sybrandus Immerhin in Groningen te bellen, die keek naar elke detectiveserie die op de tv te zien was, en hem te vragen naar Metslawier te rijden en onderzoek te doen naar het bestaan van kleedingmagazijn Okke Knol in 1929. In ieder geval bestond de zaak nu niet meer, dat had hij computerend al nagekeken. Hij besloot de telefoon te pakken, maar Sybrandus bleek niet thuis. Immerhin had al eens een paar dure klerenhangers van Balkema gekocht. Eentje van "Kleedingparadijs Hobbe Radsma Hzn. te Morra" en een andere van "Kobus Salverda Dames & Heerenkleeding te Bontebok". Omdat ze zo prijzig waren geweest had Immerhin ze aan de binnenkant van zijn woonkamerdeur gehangen. Maar nu hij op de kaart van Friesland had ontdekt hoe klein Metslawier was en vervolgens Morra en Bontebok had opgezocht begon hij aan het bestaan van Kleedingparadijs Radsma en Salverda's Dames & Heerenkleeding te twijfelen. Wat als hij door Balkema was beetgenomen? En hij falsificaties had aangeschaft? Immerhin haalde Radsma van de deur en begon voorzichtig over de letters te wrijven, ze gaven niet af. Er gebeurde niets en hij voelde  zich opgelucht. Hij werd er vrolijk van, haalde een fles wodka uit de keuken en schonk een fors glas in.  Balkema had hem dus niet opgelicht. Hij keek nog eens goed naar de klerenhanger van Kleedingmagazijn Hobbe Radsma Hzn. uit Morra. Dat was toch wel een heel bijzondere. Hij pakte klerenhanger op, stootte zijn glas wodka om en de hanger werd drijfnat. De letters op de hanger liepen ogenblikkelijk uit. Kleedingmagazijn bleef onaangetast maar Hobbe, Radsma, Hzn. en Morra liepen uit. Godgloeiendegodverdomme. Balkema had hem dus wel degelijk opgelicht. Balkema had een hangertje uit Leeuwarden bewerkt, want dat dat woord kwam uiteindelijk te voorschijn. De schoft. Hij zou de rotzak morgen meteen bellen, om half acht, voordat Balkema naar zijn werk ging. Maar eerst moest hij  de hanger van Kobus Salverda uit Bontebok controleren en ja hoor, ook daarvan liepen de letters meteen uit, nadat hij er paar druppels wodka op had laten vallen. Hij bleef die nacht wakker. Dat de enig andere Nederlandse klerenhangerverzamelaar hem zo had kunnen bedriegen,  begreep hij niet.  Eerst was hij razend geweest, daarna verdrietig, maar nu zon hij op wraak. Maar elk plan daartoe verwierp hij weer. Niet goed genoeg. Niet subliem genoeg. Want dat het subliem moest zijn, stond voor hem vast. Balkema moet voorgoed worden vernietigd en zijn imitatie antieke klerenhangers erbij. In elk geval ging hij hem niet bellen. Hij zou net doen of zijn neus bloedde en over drie maanden gewoon naar Zwolle afreizen en daar toeslaan. Verschrikkelijk toeslaan. Hij stond op en keek opnieuw naar de door Balkema vervalste klerenhangers. Morra en Bontebok. Misschien moest hij daar maar eerst eens naar toe om inspiratie voor zijn wraak op te doen. Uiteindelijk kwam Immerhin op het volgens hem briljante idee: hij zou  in de rubriek gevraagd een kleine advertentie in de Leeuwarder Courant, die immers in Friesland huis aan huis gelezen werd, zetten, met Balkema's naam,  adres en telefoonnummer : "Gezocht: onbeschilderde oude houten klerenhangers. Ik bied 25 euro per stuk." Balkema zou verdrinken in de aanbiedingen. Fantastisch!