Even
na Koblenz besloot Adelbert de grammofoonplaat met "Warum ist es an
Rhein so schön?" overboord te gooien, je wist het immers maar nooit,
misschien bestond er wel een hevige animositeit tussen Moezelaren en
Rijnlingen, net als thuis tussen Schieringers en Vetkopers of tussen Arminianen en Gomaristen of tussen Orangisten en Patriotten en liep hij
groot gevaar wanneer een Moezelaar een Rijnlied hoorde. Hij kon zich
wel voor zijn kop slaan, natuurlijk had hij in Koblenz een
grammofoonplaat met een loflied op de Moezel moeten aan schaffen maar
daar had hij niet aangedacht, want hij had het te druk gehad met de
aanschaf van hout voor de buitenboordmotor, die trouwens regelmatig
haperde, omdat het hout van inferieure kwaliteit was. In Winningen vond
Adelbert gelukkig een kleine platenzaak, die een grote voorraad
Moezelliederen te koop aanbood, hij koos "Wir sind Kinder von der Mosel".
Wanneer dat lied over het water van de Moezel zou schallen, moest dat
tot verbroedering leiden en kon er wellicht in een volgende aanlegplaats
zelfs Bruderschaft gedronken worden, waarbij Adelbert totaal vergat dat
langs de Moezel niet bier maar wijn de favoriete drank was. Voordat hij
de plaat op de draaitafel legde, had hij geprobeerd Karl Marx te
bellen, die woonde in zijn voorlopig einddoel Trier, om een
afspraak te maken en naar een persoonlijke uitleg van "Das Kapital" te
vragen, daar had hij, vond hij, als Fries industrieel, het volste recht op. Adelbert passeerde het
dorp Klotten en was heel even in paniek, omdat hij dacht in
Zwitserland te zijn beland, tot hij zich realiseerde dat de naam van de
luchthaven van Zürich met één t geschreven werd. Kort daarop hield de
buitenboordmotor er definitief mee op, er zat niets anders op dan het
varkensleren zeil te hijsen, om te keren en in Klotten op zoek te gaan
naar een smid, die hem behulpzaam kon zijn met het demonteren van de
buitenboordmotor, smeden konden immers alles, ze repareerden
nagelschaartjes, pantservuisten en straalmotoren en hadden steevast het
juiste gereedschap. Hij had wel wat steeksleutels en schroevendraaiers
uit Burgum meegenomen, maar dit werd, wat je noemt "a major
operation". Hij meerde af en ging op zoek, helaas bleek de eerste
Schmitt een wijnboer, maar die wist hem wel te vertellen dat een eind
verderop langs de Moezel in Bullay een smid woonachtig was, die zelfs
een Opel Kadett had gerepareerd. Er zat niets anders op dan op zijn
schreden terug te keren en opnieuw het varkensleren zeil te hijsen. Hij
had danig de smoor in, want het was door het uitvallen de
buitenboordmotor ook onmogelijk zijn nieuw verworven grammofoonplaat met
"Wir sind Kinder von der Mosel" te draaien, omdat de buitenboordmotor
tevens zorgde voor de aandrijving van de platenspeler. Bullay
was een merkwaardig dorp, alle inwoners bleken, wat je een
mohawkkapsel zou noemen, maar wat rond de Moezel een Bullaykam
heette, in fluorescerende kleuren, te dragen, bovendien waren ze
zonder uitzondering getatoeëerd en buitengewoon luidruchtig. Het leek godsamme wel de Amsterdamse "gay pride parade". Adelbert
keek zijn ogen uit en vroeg zich af hoe hij de in dit pandemonium de
dorpssmid zou kunnen vinden, want geen van de Bullayers leek
aanspreekbaar. In het centrum, in de Graf Breiselstraße was ieder huis
als dartboard beschilderd, langzamerhand begon het hem te dagen: Bullay
was Bull's Eye. Hij sprak een bejaarde man aan, die hem met
onverstaanbare kreten juichend tegemoet kwam en vroeg in zijn beste
Duits: "Wo finde ich der Dorfsschmiede?""Haueschuberhaueschuberderhaueschudegrumgrumbauer", was het antwoord.
Dat schoot dus niet op. Hij zou de dorpssmid op geheel eigen gelegenheid
moeten vinden, want in dit oord heerste werkelijke waanzin, hij
bedacht dat de enige die hem hier als gids had kunnen dienen Raymond van Barneveld zou zijn geweest. Hij vloekte.