Zo'n 25 jaar geleden kwam G., recentelijk weer eens uit een inrichting ontslagen, met een vriendin op de proppen. Dat was nieuw voor me. G., een vriendin. Hij had haar in een Noordhollandse etablissement voor geesteszieken onmoet, had een driedelig costuum aangeschaft en verblijdde me met een visite. Zij bleek een knorrige tante met een daarbij passend uiterlijk: een te lang in zwavelzuur gemarineerde augurk, die vervolgens enige jaren in een open potje achterin de koelkast was vergeten. Maar G. scheen gelukkig en toen hij een dag of later belde om mijn oordeel te vernemen, gaf ik als enig bezwaar dat het mij heikel leek een relatie met een medepatient te beginnen. Die tegenwerping werd door G. weggewuifd. Nauwelijks een maand later werd de verhouding door de zwavelzuuraugurk verbroken en kwam G. zijn verhaal vertellen. Terwijl hij haar op allerlei manieren, naar ik aanneem in exclusieve restaurants in de hoofdstad, fêteerde, was ze begonnen, nadat hij zich had uitgekleed, zich ontdaan had van zijn gebeugelde schoenen, zodat hij zich niet meer kon verplaatsen, in een ander vertrek te slapen. Op zijn geroep om gezellig bij hem te komen liggen kwam geen antwoord. Mevrouw bracht op dat moment waarschijnlijk een verse komkommer bij zichzelf in. Nadat ik G. dat vermoeden vertelde, kon hij gelukkig weer lachen.