De firma Ariès schijnt ooit begonnen te zijn met het bouwen van bestelwagens, maar daar kwam onder aanvoering van baron Charles Petiet al gauw verandering in, alhoewel utiliteitsvoertuigen een belangrijk product van de fabriek uit Courbevoie bleven: er reden dubbeldekkerbussen van het merk in Londen en Arièstaxi's in New York. Tijdens de Eerste Wereldoorlog bouwde Ariès Hispano-Suizavliegtuigmotoren, maar de automobielproductie werd in 1919 hervat. Vanaf 1924 tot en met 1928 deed de firma mee in Le Mans, steeds met drie of met vier wagens. In 1926 haalde nevenstaand nummer 10, een 3 litre surbaissée, met Robert Laly en Jean Chassagne als chauffeurs de eindstreep niet. Ook hier is weer sprake van een zogenaamde 'tankcarrosserie', zij het in een totaal andere vorm dan die van de Chenard & Walcker, die ik woensdag op dit blog zette, het voorste gedeelte van de Ariès is orthodox vormgegeven, maar het achterstuk is, net als de Bugatti Type 32, die in 1923 meedeed aan de Grand Prix in Tours, wagenbreed. In de jaren twintig zien we een groot aantal kleinere Franse merken in Le Mans, merken die op die manier hun verkoop trachten te bevorden, behalve Ariès zijn dat behalve de al elders genoemde, o.a. Alphi, Bignan, Brasier, Corre La Licorne, Fasto, G.R.P., Georges Irat, Rolland Pillain, Th. Schneider, Sizaire - Berwick en d'Yrsan. De auto's van Ariès bleven tot het eind van de productie in 1938 interessant, zo was er de CC45 met twee bougies per cylinder en de 10CV Super met een tweeversnellingsachteras.