Veertig jaar later ga ik met Rita terug naar Drachten. Zij herinnert zich niet dat we ooit samen in een klas hebben gezeten en elkaar niet mochten kennen. Ik laat haar het huis zien waar ze toen woonde. Zij weet het niet meer. We rijden daarna naar Beetsterzwaag, waar zij later ondergedoken zat en waar mijn vader en ik in de winter van 1944-’45, er reden geen trams, naar toe gelopen zijn.
Het was een heel eind. Langs Olterterp, waar een doolhof was, vlak achter een links van de weg gelegen uitspanning. Dat is inmiddels een in onbruik geraakt woord, waar ik pas later de echte betekenis van begreep.
Rita woonde in één van de aan de rechterkant van de hoofdstraat gelegen huizen. Maar omdat alle huizen op elkaar lijken, lukt het me niet het juiste huis aan te wijzen. mijn geheugen laat me in de steek. dat is frustrerend. Ook Rita weet het niet meer. Ik realiseer me dat zij, van hot naar haar gesleept, het zich ook niet meer kan herinneren en het misschien zelfs heeft verdrongen.
Kort daarvoor ben ik, met mijn moeder in een wagentje, langs ons oude huis aan het Moleneind gelopen. Het wordt afgebroken. Samen met mijn vrouw ga ik naar binnen en trek in de keuken een klein, blauwig tegeltje van de muur. Verwijder daarna met grof geweld de houten eikel, die boven op de pilaar aan de trapleuning zit. Die eikel staat nu, keurig geschuurd, bovenop het restant van de trapleuning van het huis waar ik nu woon.